Lees hier het verhaal van Godlinze. U ziet dat het steeds vollediger wordt. Dit dankzij onderzoek waarbij wetenschappers van de Rijksuniversiteit Groningen samenwerken met bewoners, ondernemers en lokale (historische) verenigingen. Ook u kunt meedoen. Samen haalt u het verhaal boven water, dat daarna wordt ingezet voor herstel, beheer en ontwikkeling in uw dorp.
Godlinze is een radiaal wierdedorp in het noordoosten van Groningen. De wierde is rond de 2de-eeuw voor Christus ontstaan op een oeverwal van de inmiddels dichtgeslibde Fivelboezem.[1] Doordat de wierde door de bewoners continu werd opgehoogd, ontstond er een hoogte van iets meer dan zes meter (6,22 meter). Godlinze is daarmee één van de hoogste wierden van Groningen. De naam Godlinze is afgeleid van een persoonsnaam. Het betekent letterlijk ‘de lieden van Godlev’. Deze Godlev was vermoedelijk een leidende figuur uit de adelstand.[2]
Het centrum van het dorp wordt al ruim 900 jaar opgesierd door de prachtige Pancratiuskerk, die deels uit tufsteen is opgetrokken. Vermoedelijk heeft er op deze plek een houten voorganger gestaan. Met de komst van de eerste kerken kwam er een einde aan de prechristelijke heidense cultuur. Het grafveld van Godlinze dat even buiten het dorp kan worden gevonden stamt uit de overgangsperiode van het heidendom naar het Christendom en bevat de meeste menselijke resten met wapens van heel Noord-Nederland. Tijdens een archeologische opgraving in 1919 werden 74 skeletten en 35 urnen aangetroffen. Samen met de doden werden er op deze plek verschillende grafgiften begraven, waaronder een aantal 1-zijdige en 2-zijdige zwaarden, klapmessen, lanspunten en schildknoppen. De voorwerpen lijken te wijzen op het bestaan van een regionale elite en dateren uit de periode 625-850 na Christus.[3]
Het verhaal van Godlinze beschrijft vier thema’s:
Diep in de ondergrond van Godlinze ligt keileem. Deze stugge grondsoort bestaat uit leem vermengd met steengruis. Soms ligt er een grote zwerfkei verborgen in deze bodemlaag. Dergelijke stenen werden tijdens de één na laatste ijstijd (230.000 tot 115.000 jaar geleden) vanuit Scandinavië helemaal naar Noord-Nederland geschoven door toedoen van een gigantisch pakket landijs. Het keileem werd door dit ijs als een bulldozer over de bodem uitgesmeerd. Het gletsjerijs van vele honderden meters dik bewoog zich als een logge bevroren massa richting het zuiden. Groningen en Friesland zagen er toen uit als een poolgebied. Zo’n 115.000 jaar geleden kwam er een einde aan de kou, waardoor het landijs begon te smelten. Tijdens deze warmere periode (het Eemien) stond de zeespiegel in Nederland gemiddeld zo’n één tot twee meter hoger dan tegenwoordig, waardoor grote delen van het landschap onder water kwamen te staan. De oerstroomdalen van de Fivel kregen in deze periode vorm.[4]
Het Eemien duurde ongeveer 20.000 jaar. Daarna werd het opnieuw koud. Deze koude periode, die tot ongeveer 12.000 jaar geleden duurde, staat bekend als het Weichselien. Warmere en koudere periodes wisselden elkaar daarin af. Deze keer bleef het door gletsjers gevormde landijs, dat vanuit het hoge noorden langzaam naar het zuiden kroop, halverwege Denemarken steken. Door het aangroeien van de ijsmassa daalde de zeespiegel en het Noordzeebekken viel droog. In de koudste periode, tussen 26.000 en 13.000 jaar geleden, lag de zeespiegel 100-130 meter lager dan tegenwoordig.[5] De vegetatie en de fauna volgden de temperatuurschommelingen. In de warmere perioden was Noord-Nederland toendralandschap waarin dieren leefden als mammoeten, wolharige neushoorns, muskusossen, sabeltandtijgers, paarden, rendieren en reuzenherten. Dit weten we door botten uit de Noordzee.[6] Dat hier ook mensen hebben geleefd, blijkt bijvoorbeeld uit vondsten van Neanderthaler vuistbijlen bij Assen.[7] Rondom Godlinze ligt op een diepte variërend van 5 tot 15 meter een dik pakket zand onder het kleidek dat tegenwoordig aan de oppervlakte ligt.[8] Het dekzand werd door stevige poolwinden in de laatste fase van de laatste ijstijd (12.000 tot 17.000 jaar geleden) vanuit het toen nog droge Noordzeebekken over het kale en bevroren toendralandschap uitgestrooid.
Door het opwarmende klimaat begon het landijs ter hoogte van Denemarken af te smelten. In een paar duizend jaar tijd liep de hele Noordzee vol water. Doordat het steeds natter en warmer werd, veranderde het toenmalige Noord-Nederlandse landschap een aantal keren van karakter. Nadat de permanent bevroren ondergrond ontdooide, ontstonden er kansen voor berken en dwergdennen. Dit bostype ontwikkelde zich op de hogere zandige plaatsen tijdens het Atlanticum (9000 tot 5500 jaar geleden) tot een dicht eikenlindenwoud. In de lagere terreindelen kwam veen tot ontwikkeling.
Ongeveer 6000 jaar v.Chr. ontstonden er in West-Nederland en ten noorden van de huidige Waddeneilanden strandwallen. Dit waren zandbanken in zee die door de aanvoer van zeezand steeds groter werden, totdat ze uiteindelijk boogvormige zandplaten van enkele kilometers lengte vormden. Deze strandwallen verplaatsten zich voortdurend in de richting van het vaste land onder invloed van de relatieve zeespiegelstijging. Achter de reeks van strandwallen lag een soort lagune, een rustiger gebied dat door de voortdurende aanvoer van zand en slib steeds verder opgevuld raakte. Terwijl de strandwallen in West-Nederland zich onder invloed van voldoende slibaanvoer en overheersende westenwinden uiteindelijk sloten tot een lange kustlijn, bleven de strandwallen in Noord-Nederland open. Oorzaken zijn de andere windrichting en een sterkere isostatische bodemdaling dan in West-Nederland, waardoor er meer slib nodig was ter compensatie van de bodemdaling.[9] Achter de open kust met strandwallen begon de Waddenzee vorm te krijgen. Noordwest-Friesland, het gebied rondom het huidige Lauwersmeer en het overgrote deel van Groningen veranderden in een intergetijdengebied, waarin de verschillende wadplaten en geulen steeds weer van vorm veranderden. Langs de Noord-Nederlandse kust lagen tussen de strandwalbogen op verschillende plaatsen brede zeearmen die tot diep landinwaarts reikten. Het waren van oorsprong diepe smeltwatergeulen die al in de periode van de ijstijden waren uitgesleten en later deels weer met dekzand waren opgevuld. We hebben het dan over de stroomdalen van de Marne, de Oer-Boorne, de Hunze, de Fivel en de Eems. Aan de kust veranderden die zeearmen in getijdenbekkens, waarin zich sediment kon verzamelen.[10]
Met het verstrijken van vele duizenden jaren kwam de zee steeds dichterbij. Het kantelpunt werd zo’n 4500 jaar geleden bereikt.[11] Vanaf dat moment kon de zeespiegelstijging de aanvoer van kleiige en zandige deeltjes vanuit de zee richting de kust niet meer bijhouden, waardoor het land weer terrein won op de zee. Op de grens tussen land en zee ontstonden kwelders. Langs de randen van deze kwelders werden door de hogere stroomsnelheid van het zeewater voortdurend grove zandige deeltjes en schelpresten afgezet. Daarom ontstonden langs de kustlijn zandige ruggen met een hoogte van enkele decimeters: de kwelderwallen.[12] De grond is hier vanwege het zandige karakter los van structuur. Voor de latere menselijke bewoners was dat gunstig: voor akkerbouw is deze grond uitermate geschikt.
De ontwatering van het kwelderlandschap vond plaats via een stelsel van geulen en prielen. Op de momenten dat de geulen buiten hun oevers traden, vond ook hier selectie van het sediment plaats, waardoor langs de geulen en prielen eveneens smalle zandige oeverwallen werden gevormd. In de komgebieden achter een kwelderwal stond het water langer stil zodat hier meer klei kon bezinken. In brakke milieus met stilstaand of traag stromend water, verder van de zee, werd kalkarme klei afgezet. Dit resulteerde in heel stugge grond met een slechte structuur, die in Friesland en Groningen knipklei of knikklei wordt genoemd.[13] Gronden met een dergelijke bodem zijn tegenwoordig alleen geschikt als grasland. De knipklei die nu aan de oppervlakte ligt heeft een vroegmiddeleeuwse oorsprong.
De kwelderwal waarop Godlinze tot stand is gekomen markeert fraai de oostelijke oever van de voormalige Fivelboezem. Het natuurlijke landschap rondom de Fivelboezem werd bepaald door verschillende rivieren die zich meanderend een weg zochten vanuit het met veen begroeide achterland naar de lagere delen van het landschap. De meest imposante van deze rivieren was de Fivel, waarvan de naam in het oud-Fries ‘de verschrikkelijke’ betekent.[14] Delen van de oude Fivelstroom zijn nog steeds in het landschap te herkennen als een gestold overblijfsel uit een ver verleden, onder meer in de omgeving van Godlinze. Door de zeespiegelstijging veranderden de rivieren steeds meer in getijdengeulen. De hoogtekaart laat een interessant patroon zien van de voormalige geulen in dit gebied. Oeverwallen langs deze geulen zijn op de bodemkaart nog te herkennen aan het voorkomen van zware zavelige gronden, die daardoor ook geschikt zijn voor
akkerbouw. Deze oeverwallen hebben plaatselijk een breedte van 100 tot 150 meter. Ook de geulen zelf zijn op de bodemkaart nog terug te vinden in de vorm van kalkarme kleipoldervaagronden.Op deze plekken werd later vooral aan beweiding en hooiwinning gedaan.
De Fivelboezem is het laatste van de grote getijdenbekkens dat dichtslibde. Dat kwam misschien omdat het in de luwte van het Hoog van Winsum lag, afgekeerd van de heersende windrichting. De vorming van kwelderwallen kwam daardoor pas laat op gang. De vroegste nederzettingen bevinden zich langs geulen aan de westzijde van de Fivelboezem.[15] Het best onderzocht is Middelstum-Boerdamsterweg, dat, in tegenstelling tot de meeste andere terpen/wierden, een echte vlaknederzetting was. Met een datering van rond 550 v.Chr. is het ook een van de eerste nederzettingen van het terpen/wierdengebied als geheel.[16] Westerwijtwerd ontstond spoedig daarna. Pas op de paleogeografische kaart van rond 100 n.Chr. zijn er kwelderwallen te vinden langs de Fivelboezem. De dorpswierde van Godlinze is daarop ontstaan in de 2e of 1e eeuw v.Chr.[17] Delen van deze kwelderwal zijn nog goed te zien langs de Godlinzerweg richting Zeerijp. Ten zuiden van deze kwelderwal toont de kaart wel verschillende terpenrijen, die aantonen dat zich ook langs vroegere kustlijnen kwelderwallen hadden gevormd. Ten westen van Godlinze vormde zich een volgende kwelderwal, waarop in de Romeinse tijd ’t Zandt als nederzetting zou ontstaan. Pas rond 1150 was de Fivelboezem voor het grootste deel dichtgeslibd.[18]
Direct ten noorden van de wierde wordt de zandige kustlijn die als kwelderwal geïnterpreteerd kan worden onderbroken door een geul die in het achterland in verbinding stond met de Grote Heekt. De Grote Heekt was een slenk die dwars door het oude wierdenland sneed en via de Gaarwindertocht ter hoogte van Hoogwatum in zee stroomde. Delen van de Grote Heekt zijn vermoedelijk gegraven voor afwatering van het natte gebied rondom Appingedam.[19] Andere delen van de bedding zijn volledig afgegraven nadat tichelwerken en later steenfabrieken zich langs de dichtgeslibde geul gingen vestigen. Het is daarom lastig om de oorspronkelijke loop van deze geul te achterhalen.
Een belangrijk deel van het natuurlijke landschap rondom Godlinze werd gevormd door de verschillende bovengenoemde geulen die zich in sierlijke bochten een weg zochten vanuit het met veen begroeide achterland in het zuiden richting de Fivelboezem in het noordwesten. Godlinze was door deze verschillende natuurlijke geulen enerzijds en de nabijheid van de Fivelboezem anderzijds een goed ontsloten plek in een wereld waar handel en vervoer hoofdzakelijk op het water waren georiënteerd. Analyse van de hoogtekaart laat een interessant patroon zien van de voormalige geulen ten zuidoosten van de dorpswierde. Oeverwallen van deze geulen zijn op de bodemkaart nog te herkennen aan het voorkomen van zware zavelige gronden, die daardoor geschikt zijn voor akkerbouw. Deze oeverwallen hebben plaatselijk een breedte van 100 tot 150 meter.[20] Ook de geulen zelf zijn op de bodemkaart nog terug te vinden in de vorm van kalkarme kleipoldervaagronden. Op deze plekken werd later vooral aan beweiding en hooiwinning gedaan. Op de oeverwallen van deze geulen zijn de eerste wierden in het gebied opgeworpen.
Hoeveel mensenhanden precies hebben bijgedragen aan de totstandkoming van de in totaal ruim zes meter hoge dorpswierde van Godlinze zullen we nooit weten. De hoogte is ontstaan doordat mensen kwelderplaggen vanuit de directe omgeving op een hoop bijeenbrachten om zo het zeewater een stap voor te zijn. Uit diezelfde kwelderplaggen werden ook de boerderijen gebouwd. De gemiddelde levensduur van zo’n boerderij bedroeg ongeveer 40 tot 60 jaar. Als een boerderij door ouderdom instortte, werd er bovenop het organische puin weer een nieuwe boerderij gebouwd. Deze manier van bouwen met kwelderplaggen heeft een belangrijke rol gespeeld bij het steeds hoger worden van de wierde.
De wierde van Godlinze vertoont voor drie vierde deel een radiaire verkaveling. Het zuidwestelijke deel van de wierde bestaat uit één groot perceel en wijkt daarin af van de verder radiaire verkaveling. Dat de wierde hier nooit is opgedeeld in kleinere eenheden heeft vermoedelijk te maken met de ligging van de borgstee en het borgterrein. Het borgterrein werd ook wel Het Oude Hof genoemd.[21] Rond 1832 was het perceel in gebruik als bouwland.
De tufstenen Pancratiuskerk van Godlinze dateert uit de late 11de eeuw.[22] Het eerste buurtje langs de binnenste rondweg (Peperstraat) zal rond deze periode zijn ontstaan. Karakteristiek is de omgrachting van het kerkgebouw, die via twee houten bruggen kan worden overgestoken. De gracht is tegenwoordig voor een deel gedempt, maar zal vroeger rondom de kerk hebben gelopen. Binnen de omgrachting liep nog een pad rondom de kerk.
Binnen de buitenste rondweg zijn in ieder geval drie oude boerderijplaatsen aan te wijzen, waaronder de pastorie. Net buiten deze rondweg ligt een boerenerf dat tot de reductie van 1594 in bedrijf was als voorwerk van het klooster Feldwerd te Holwierde.[23] De gracht rondom stond in directe verbinding met het Godlinzermaar. Langs het maar liep de Stelterweg, die het dorp verbond met het Olde Klooster te Feldwerd. Ten zuidwesten van de wierde ligt een Karolingisch grafveld.
Uit Archeologisch onderzoek ter hoogte van de Molenweg en de Dorpsstraat bleek dat vanaf circa 50 cm beneden maaiveld sprake was van diverse vrijwel onverstoorde wierdelagen, bestaande uit klei en zandige kwelderplaggen, afgewisseld met mestlagen. In en tussen de lagen bevonden zich archeologische grondsporen. Deze grondsporen bestonden uit kuilen en sloten, een waterput, een oven en aslagen. De aangetroffen aslagen zijn mogelijk te koppelen aan sporen van ten minste twee mogelijk gelijktijdig afgebrande woningen. De sporen van deze twee afgebrande huizen en de doorlopende aslagen in vrijwel de hele dorpskern zijn mogelijk de weerslag van een opvallende gebeurtenis in Godlinze, waarschijnlijk van vóór circa 1000 na Chr. Hierbij kan gedacht worden aan een dorpsbrand, of wat sensationeler, een veldslag of strooptocht van Vikingen.[24]
De oudste sporen dateren op basis van de eerste analyse van het gevonden aardewerk uit de periode van de negende tot de veertiende eeuw. Jongere sporen dateren uit de late middeleeuwen/nieuwe tijd. In de wierdelagen lijkt een duidelijke stratigrafie aanwezig waarbij sprake is van meer dan 1 meter wierdeophoging op een woonlaag die ongeveer rond 1000 na Chr. kan worden gedateerd. Onder de wierdelagen bevinden zich ongestoorde kwelderlagen. Aan de noordwestflank van de wierde werd het riool tot in deze kwelderlagen ingegraven en kon een profiel van de onverstoorde kwelderlagen gedocumenteerd worden. In het centrum van de wierde werden de resten van een middeleeuwse oven gevonden. Zeer curieus bleek de samenstelling van de ovenvloer, waarin naast metaalslakken en stukken natuursteen ook aardewerkscherven gebruikt zijn. Deze scherven dateren uit diverse historische perioden (midden- tot vroege ijzertijd, verspoeld aardewerk uit de vroeg-Romeinse tijd en Badorf-aardewerk uit de negende eeuw). Ook komt er vuursteen voor in de ovenvloer, een materiaal dat in wierdecontext ongebruikelijk is. In de buurt van de kerk van Godlinze werd in de klei vlak onder de bestaande wegverharding een puntgaaf pelgrimsinsigne gevonden. Het betreft een penning met ridderfiguur, een Quirinus-insigne uit ca. 1475-1525. Quirinus is de beschermheilige van de Duitse stad en bedevaartsoord Neuss (bij Düsseldorf).[25]
‘Bij het leggen van draineerbuizen gedurende den zomer van 1918 stieten de arbeiders van den landbouwer H. Meinardi te Godlinze op vaatwerk en lijkresten. Het gebeurde had plaats in een stuk bouwland, kadastraal bekend Bierum, Sectie F, No. 307, eigendom van genoemden heer.’ Zo begint de beschrijving van een Karolingisch grafveld bij Godlinze, door archeoloog dr. A. E. van Giffen. Van Giffen voerde het archeologisch onderzoek uit tussen 25 augustus en 20 september 1919. In totaal werden er door het team van van Giffen 74 skeletten en 35 urnen blootgelegd. De doden zijn destijds toegestopt met verschillende soorten wapentuig. Spectaculair zijn de verschillende soorten zwaarden bij de doden werden aangetroffen. Het Godlinzer grafveld is aangelegd op een opgeworpen heuvel aan de oever van een kreekje. De vondsten uit de grafheuvel stammen uit de tijd tussen 625 en 850 na Christus.[26]
De manier waarop de verschillende doden zijn begraven, vertelt ons iets over de veranderende grafcultuur gedurende deze periode. Van Giffen kon op basis van de ligging van de verschillende skeletten en urnen drie manieren van bijzetting onderscheiden. Twee daarvan classificeerde hij als heidens. De heidense wijze komt tot uitdrukking door het gebruik van urnen. Sommige van deze urnen werden begraven in de richting Noord-Zuid. Dit zijn vermoedelijk de oudste urnen geweest. De andere urnen werden in de richting Oost-West begraven en verschillen fundamenteel van vorm. Ze zijn meer fabrieksmatig gemaakt. De 74 skeletten die in het grafveld zijn aangetroffen getuigen van een Christelijke begraving. Dat er op een iets hoger niveau toch nog een aantal urnen in het grafveld zijn bijgezet, lijkt erop te wijzen dat er in de tijd van het vroege Christendom toch nog een aantal conservatieven vast probeerden te houden aan de oude traditie.[27]
De vraag wanneer er in het open kweldergebied voor het eerst zeewerende dijken werden aangelegd, houdt de gemoederen al vele jaren bezig onder onderzoekers. Overeenstemming over de exacte datering van de oudste dijken is er niet. Wel lijkt het aannemelijk dat de eerste dijken in Noord-Nederland vanaf het einde van de 11de eeuw na Christus zijn aangelegd. Een dijk die fysiek dan wel als naam van een weg nog aanwezig is in het landschap rondom Godlinze is de Godlinzer Oude Dijk. Deze dijk vormt de scheiding tussen de van oudsher buitendijkse landerijen en het oude cultuurlandschap met haar (huis)wierden en uitgestrekte akkers. De dijk werd rond 1200 aangelegd zodat de drooggevallen kwelders in de Fivellboezem intensiever in gebruik konden worden genomen. Het was niet de vroegste inpoldering in het gebied. Meer naar het zuiden toe waren namelijk al eerder delen van de Fivelboezem achter een dijk gelegd. Vanuit het zuiden raakte de Fivelboezem in een aantal stadia bedijkt. De eerste zeewerende dijken zijn rond het jaar 1100 aangelegd langs de toenmalige kustlijn ter hoogte van Loppersum, Eenum, Leermens, Oldenklooster en Krewerd. De kwelderwal werd hier plaatselijk opgehoogd om overstromingen tegen te gaan. Deze ‘dijk’ lag tussen de Kapslaan en de Godlinzerweg. Vanaf Leermens liep de dijk of voormalige kustlijn naar het noorden en boog ter hoogte van het boerenerf Maarhuis af richting het oosten tot aan het boerenerf Sybelweer om vanaf daar weer naar beneden af te buigen richting Krewerd. Ten noorden van beide huiswierden Maarhuis en Sybelweer lag rond het jaar 1100 een brede geul, die nu nog duidelijk te herkennen is aan de ligging van het Godlinzermaar.[28]
De dijk tussen Zeerijp, Godlinze en Spijk zal ook in de twaalfde eeuw zijn aangelegd. Hier is eerder sprake van een door de zee opgeworpen kwelderwal die hier en daar iets werd opgehoogd met kwelderplaggen. De dijk wordt voor een groot deel gemarkeerd door de Godlinzerweg. Rond 1200 werd ten noordwesten van deze dijk een stuk grond met een oppervlakte van zo’n duizend hectare ingepolderd. Het betrof de percelen tussen de Godlinzerweg en de Omtadaweg. Mogelijk vond deze inpoldering in twee fasen plaats, waarbij de Boslaan in eerste instantie ook dienst heeft gedaan als waterkering. De kronkelende vorm doet vermoeden dat ook hier een natuurlijk gevormde hoogte als basis is gebruikt voor de ruim 800 jaar oude Godlinzer Oude Dijk. Haaks op de Godlinzer Oude Dijk werd in het jaar 1257 de Korendijk aangelegd tussen de Omtadaburgh en ‘t Zandstervoorwerk. Zowel ter hoogte van deze borg als bij het voorwerk werd een afwateringsluis aangelegd voor de afwatering van de ingepolderde kwelders.[29]
In 1444 werd even ten noorden van de Korendijk haaks op de Oude Dijk een dijk aangelegd die ook bekend staat als de Oude Dijk. Relicten van deze dijk zijn nog te vinden nabij het buurtschap Kolhol. Rond 1652 raakte een groot stuk land ten noordoosten van de Oude Dijk bedijkt na het aanleggen van een zomerdijk, die in 1718 na een verwoestende stormvloed (de Kerstvloed van 1717) werd opgehoogd tot zeewerende dijk. De kwelders ten noorden van deze dijk werden in 1840 ingepolderd door aanleg van een dijk op de plek van de huidige zeedijk.[30]
Met de aanleg van de dijken rondom de opgeslibde delen van de voormalige Fivelboezem werd het areaal cultuurland behoorlijk uitgebreid. Enerzijds zorgde dit voor rijkdom, aangezien de vruchtbare klei nu kon worden ingezet voor een intensievere vorm van akkerbouw en veeteelt. De kwelders werden door de wierdebewoners in cultuur gebracht door het graven van greppels en sloten. De grond werd verdeeld onder de verschillende boeren die zich gezamenlijk en met behulp van de lekebroeders van het nabijgelegen klooster Feldwerd inspanden voor de op de zee gewonnen akkers en weilanden. Maar de aanleg van dijken had ook een keerzijde.
Overstromingen waren namelijk minder desastreus toen de Godlinzenaren nog uitsluitend op wierden woonden, en de scheiding tussen land en zee nog niet zo scherp was als na de dijkbouw. Tijdens stormvloed en springtij kon het opgestuwde zeewater zich gelijkmatig verdelen over de uitgestrekte kwelders. Een groot deel van de kwelders kwam onder water te staan, soms tot aan de flank van de wierde. Maar bovenop de wierde bleef het in de meeste gevallen droog. En daar stonden de boerderijen waarin de Godlinzenaren samen met hun vee het hoge water steeds dichterbij zagen komen, maar ook weer vrij vlot weg zagen kruipen via de vele geulen en prielen in het omliggende landschap. Die situatie veranderde nadat een groot deel van het dorpsgebied ‘veilig’ achter een dijk lag. Het was er veilig, zolang de dijken het water keerden. Maar helaas gebeurde het maar al te vaak dat een dijk wel doorbrak.
Anders dan in het onbedijkte kwelderlandschap werd tijdens zware stormen in combinatie met springtij het zeewater tegen de dijk aangestuwd. Daar waar de dijk op zijn zwakst was, kon het water zich een weg boren door de waterkering. Het gebied direct achter zo’n doorbraak kreeg in korte tijd ontzettend veel water te verwerken. Wanneer een storm weer over was, bleef het water soms dagenlang staan, omdat de dijken de natuurlijke afstroming blokkeerden. Het zoute water zorgde voor grote schade aan de akkers en de weilanden. Het kon jaren duren voordat het zout door regenwater volledig uit de bodem was gespoeld, zodat de hooi- en graanoogsten in de eerste jaren na een overstroming beduidend lager waren. Boerderijen die na de eerste bedijkingen in toenemende mate in het vlakke veld werden gebouwd in plaats van op een wierde, waren niet bestand tegen het kolkende water, en spoelden soms volledig weg. De grote hoeveelheid zeewater die door het gat in de dijk werd geperst maakte korte metten met de eenvoudige dijkhuisjes op of langs de dijk waarin vaak arme mensen woonden.
Verschillende ooggetuigenverslagen van verwoestende overstromingen wekken de indruk dat het dorpsleven na zo’n ramp volledig op zijn kop stond, door de vele slachtoffers en de materiele schade aan huizen, dijken, weilanden en akkers. Eén van die getuigen was abt Emo van Bloemhof. De vermoedelijk in Fivelingo geboren Emo studeerde aan de beroemde universiteiten van Parijs, Orléans en Oxford, waar hij bekend stond als Emo van Friesland Hij werd als eerste buitenlandse student aan deze vooraanstaande universiteit aangenomen. Naar zijn studie keerde hij terug naar het noorden, waar hij de verwoestende overstromingen van 1219 (eerste Sint-Marcellusvloed), 1220 (Driekoningenvloed) en 1221 (zowel in februari als in november van dat jaar ging het mis) van dichtbij meemaakte. Hij schreef daarover het volgende:
“Toen dan het uur van slapengaan veiligheid had beloofd en het geweld van de zee plotseling veel sterker was geworden en ongeveer gedurende de tijd van een nachtelijk uur was gestegen, begonnen de ongelukkige stervelingen te vluchten en naar de daken van de huizen te klimmen, en ze liepen over de balken alsof het de vaste grond was; ze maakten openingen in de daken, want ze vonden het veiliger niet onder de daken maar erop hun toevlucht te nemen. Velen die de storm wel wilden maar niet konden trotseren om hun vergankelijke bezittingen in veiligheid te brengen, vonden de dood, want het geweld van het stromende water maakte het hun onmogelijk op de been te blijven. Ach, hoe vreselijk was het mensen als zeedieren te zien ronddobberen tussen de golven, ongelukkigen zonder vaartuig te zien varen op wat samengebonden stukken hout of op hooi of stro, als speelbal van het geweld der zee.”
Na iedere overstroming werden de beschadigde dijken zo goed en zo kwaad als het gaat hersteld, maar het onvoorspelbare zeewater dat van tijd tot tijd vanuit de Fivelboezem tegen de dijken beukte, bleef voor rampspoed zorgen. Na 1221 ging het in ieder geval weer mis in de jaren 1249, 1277, 1287, 1362 (tweede Sint-Marcellusvloed), 1508, 1509 en in 1570 (Allerheiligenvloed).[31] Ruim honderd jaar later was het weer goed mis. Van die overstroming op 13 november 1686 zijn veel details bekend, omdat de toenmalige predikant van Godlinze Jacobus Schickhardt er uitgebreid verslag van deed. Hij schreef zijn verhaal op een blad in een Staten Bijbel.
“De meeste huizen zag men in de morgen van de oude dijk afgespoeld en verdreven. Op een hooiblok zijn twee mensen van de meden komen aandrijven. De huizen aan de noordkant waren zodanig met water bezet, dat er geen voet van de zolder vrij was. Dode varkens en schapen kwamen op de weg drijven.”
Volgens de predikant kwamen op de dag na de overstroming mensen op vlotten vanaf de oude dijk aangedreven. Ze hadden gezien dat er in totaal dertien huizen waren weggespoeld, en vertelden dat de muren van een werf hoger dan de oude dijk met één slag door de vloed omver waren geworpen. Ook kwam er een man vanuit Spijk aangedreven op een gebint van een huis. Hij had zijn voorraadkast met in totaal 600 gulden aan goederen weg zien drijven. Veel erger was dat ook zijn vrouw en zijn zoon in het water waren verdwenen. In totaal zijn er 47 Godlinzeraren verdronken tijdens deze zogenaamde Sint-Maartensvloed.
In het landschap zijn de gevolgen van deze overstroming nog steeds zichtbaar. Daarvoor moet je vanaf de wierde een heel stuk door de voormalige buitendijkse hooilanden langs de Hooiweg. Zo’n halve kilometer links van het einde van de Hooiweg ligt een rond meertje. Daarachter ligt de boerderij Kolhol. Het meertje is ontstaan nadat hier in 1686 met veel geweld het water door de dijk brak. De grond direct achter de weggespoelde dijk werd door de kracht van het water weggespoeld. Toen men de dijk weer wilde herstellen, moest er in een boog om het meertje worden gewerkt.
Kort nadat het gezang van kerstliederen was verstomd en het kaarslicht in de Godlinzer Pancratiuskerk doofde en plaatsmaakte voor duisternis, kondigde zich in de nacht van 24 op 25 december 1717 een zeer zware storm aan die het water met kracht tegen de Oude Dijk stuwde. Het dijklichaam verkeerde net als vele andere dijken in de provincie in een slecht onderhouden staat.[32] Geen wonder dus dat het water zich op een aantal plaatsen dwars door de dijk boorde. Het gehucht Dijkhuizen aan de Godlinzer Oudedijk spoelde volledig weg; het water stond zo’n 50 centimeter hoger dan tijdens de rampzalige overstroming van 1686. Toch vielen er in Godlinze minder slachtoffers dan in 1686.
Vooral het disctrict Hunzingo (het gebied dat ongeveer overeen komt met de huidige gemeenten De Marne, Eemsmond, Winsum en Bedum) had het die nacht zwaar te verduren. Hier werden de dijken compleet weggeslagen en in het landschap werden op verschillende plaatsen diepe kolken geboord. 1764 mensen kwamen tijdens dit watergeweld om het leven in dit deel van Groningen.[33] Fivelingo werd minder zwaar getroffen. Toch zijn er in Godlinze die nacht in totaal achttien mensen, 39 paarden, 150 koeien, 22 varkens en 367 schapen verdronken. In de directe omgeving werd Bierum het zwaarst getroffen met 67 menselijke slachtoffers. In heel Fivelingo werden in totaal 535 huizen door de golven kapotgeslagen. 311 mensen kwamen in de nacht van 24 op 25 december om het leven in dit disctrict.[34]
Rond het jaar 800 kwam de kerstening op gang in de Ommelanden. Een bekend verhaal over de ontmoeting tussen de missionaris Liudger en de blinde bard Bernlef te Helwert staat symbool voor de geestelijke ommekeer in deze contreien. Liudger bekeerde de blinde zanger, die vervolgens liederen ten gehore bracht over Christelijke martelaren, in plaats van over heidense godenwereld te zingen. De bekering van de Friezen rond het jaar 800 werd aangestuurd door Karel Martel (741), de hofmeier van de Koning van de Franken. Hij bracht de Friezen definitief binnen het Frankische rijk. De Frankische koningen vonden het belangrijk dat de nieuw verworven gebieden bekeerd werden tot het Christendom. Angelsaksische monniken als Willibrord, Bonifatius en Liudger werden voor dit karwei ingezet.[35]
De eerste kerk van Oostlauwers Friesland werd rond 800 in de stad Groningen gebouwd. Deze houten Sint-Maartenskerk is in de tiende eeuw vervangen door een tufstenen kerk. Het is de voorganger van de huidige Martinikerk. Spoedig verschenen er meerder kerken in de Ommelanden; in Usquert, Baflo, Leens, Oldehove, Farmsum en Loppersum. Hoe oud deze zogenaamde seendkerken precies zijn valt niet te zeggen, maar je mag er van uitgaan dat ze al voor het jaar 1050 gesticht zijn. Vanuit deze kerken werden in de eeuwen daarna verschillende dochterkerken afgesplitst. De parochie van Godlinze werd afgesplitst van Loppersum. De kerk werd vernoemd naar de ridderheilige Pancratius. Volgens een legende was hij een viertienjarige jongen uit Rome die in de derde eeuw na Christus weigerde om een offer te brengen aan de Romeinse Goden. Om die reden werd hij onthoofd. De verering van Pancratius breidde zich vanaf de negende eeuw uit vanuit Noordwest-Duitsland.[36]
Wanneer er voor het eerst een kerk of kapel in Godlinze werd gesticht is niet bekend. De huidige kerktoren bevat tufsteen en is dus vóór 1200 gebouwd. Tufsteen is een vulkanisch gesteente en was erg kostbaar omdat het vanuit Duitsland geïmporteerd moest worden. Na 1200 werd deze steensoort niet meer gebruikt, omdat kloosters inmiddels bakstenen konden bakken uit lokaal gewonnen knipklei. Het is goed mogelijk dat er al in de tiende of elfde eeuw een houten kerk of kapel op de wierde heeft gestaan. De vroege verering van Pancratius vanaf 900 wijst in deze richting. Godlinze en Leermens mogen beschouwd worden als de oudste afsplitsingen van de oerparochie Loppersum. Vanuit de parochie Godlinze zijn vervolgens de parochies van Bierum, Losdorp Spijk en ’t Zandt ontstaan.[37]
Vanaf het laatste kwart van de twaalfde eeuw werden er op een aantal plaatsen in de Ommelanden kloosters gesticht. Eerst in de Marne (Oldenklooster, 1175), en vrij vlot daaropvolgend in Feldwerd, Thesinge en Aduard. Rondom de wierde van Godlinze heeft het klooster Feldwerd nogal wat gronden verworven.[38] Het klooster stond net ten westen van Katmis, een wierdedorp dat in de Romeinse Tijds is ontstaan. Op deze wierde woonde in het midden van de twaalfde eeuw een boer met de naam Alundus. Hij woonde daar samen met zijn vrouw Tetta. Lang had Alundus gehoopt op een zoon, maar toen de zwangerschap van zijn vrouw uitbleef, besloot hij Tetta te verlaten en te gaan werken als wapendrager voor een rijke boer uit Usquert. Op een nacht werd Alundus door een goddelijke stem gewekt, die aan Alundus kenbaar maakte dat hij terug moest keren naar zijn vrouw. Ze zouden een zoon krijgen die zijn leven in heiligheid zou leven. Alundus keerde terug naar Tetta en verwekte een zoon bij haar. De zoon kreeg de naam Hathebrand. Op vijftienjarige leeftijd werd hij naar school gestuurd waar hij tot geestelijke werd opgeleid. Nadat Hathebrand enige tijd als monnik in de Sint-Paulusabdij in Utrecht actief was geweest, keerde hij terug naar Katmis om daar het klooster Feldwerd te stichten. Dat deed hij in het jaar 1183.
Het klooster groeide uit tot een rijke instelling. Die rijkdom vertaalde zich vooral in de enorme hoeveelheid grond die door tal van schenkingen almaar verder groeide. Rond 1580 was het bezit uitgegroeid tot ruim 1300 hectare. Een kleine 200 hectare lag binnen de dorpsgrenzen van Godlinze. Een deel daarvan behoorde tot het corpusland. Dat waren de landerijen die al vanaf het stichtingsmoment tot het klooster hoorden. De akkers en weilanden van het klooster werden bewerkt door lekebroeders. Zij woonden anders dan de monniken en nonnen niet op het klooster zelf, maar in kloosterboerderijen (voorwerken of grangia). Wel maakten ze deel uit van de kloostergemeenschap. Dat betekende ook dat ze geacht werden om in de kloosterkerk naar de mis te gaan.
Eén van de voorwerken die tot het klooster Feldwerd behoorde, was de heerd Lippenhuizen. Tussen dit voorwerk en het klooster liep een pad met een lengte van drie kilometer dwars door de landerijen. Dit pad, dat vooral door de lekebroeders zal zijn gebruikt voor het bijwonen van de mis in de kloosterkerk, was nog tot de ruilverkaveling in de jaren ’50 van de vorige eeuw duidelijk herkenbaar en ook begaanbaar. Daarna verdween de zogenaamde Stelterweg deels van de kaart. Een deel van de weg rondom de wierde van Godlinze draagt nog wel de naam. Daar waar de Sintelweg nu doodloopt op een boerenerf, liep het pad vroeger door als Stelterweg richting het klooster Feldwerd.
Het Godlinzermaar heeft lange tijd een belangrijke functie vervuld als aanvoerroute over water voor allerhande waren als turf, graan, vlas en bier. De watergang stond in verbinding met de omgrachting van de voormalige kloosterboerderij Lippenhuizen. Het Godlinzermaar doet deels natuurlijk aan door zijn kronkelende verloop, maar lijkt op sommige plaatsen te zijn vergraven. Kloosterlingen van het klooster Feldwerd hebben hier vermoedelijk een rol in gehad. Als je let op de verkaveling ten zuiden van het dorp, dan lijkt het Godlinzermaar in vroegere tijden in verbinding te hebben gestaan met het open water ter westen van het dorp. De voormalige geul is tijdens de vorming van de kwelderwal voor een belangrijk deel dichtgeslibd. De ligging van Lippenhuizen midden in de voormalige loop van het Maar zou erop kunnen wijzen dat het kloostervoorwerk een rol heeft gespeeld in de afdamming van de geul.
Naast de geestelijkheid heeft ook de adel zijn stempel gedrukt op het middeleeuwse landschap rondom Godlinze. Ze woonden in verdedigbare stenen huizen. Een steenhuis werd in eerste instantie voor defensieve doeleinden gebouwd, maar veel steenhuizen hebben zich in een latere periode ontwikkeld tot woonhuis. In de zestiende en soms ook nog in de eerste helft van de zeventiende eeuw werden borgen gebouwd, meest op plekken waar vroeger een steenhuis had gestaan. In Godlinze zijn in ieder geval nog twee van deze voormalige borgterreinen aan te wijzen.
De vroegste vermelding van adel in Godlinze dateert uit de 14de eeuw. Het betreft de Familie Allema Tho Godlinze. De familie resideert in de De Borg te Godlinze. Aan het einde van 15de eeuw sterft de mannelijke lijn van deze familie uit. Via de vrouwelijke lijn komt de borg in handen van de familie Ripperda. De eigenaren van de borg hadden in de parochie Godlinze grote invloed. De borgheer had een vergaande inspraak en medezeggenschap bij de aanwijzing van de pastoor. Meestal volgden de andere stemgerechtigden de stem van de borgheer. In het jaar 1501 werd de toenmalige borgheer Eggerik Ripperda door de Groningers gevangen genomen en werd het gouden kleed van het sint Pancratiusbeeld verkocht om zo losgeld voor Eggerik te krijgen. De Ripperda’s bezaten naast de borg in Godlinze ook steenhuizen in Holwierde, Krewerd, Oosterwijtwerd, Tjamswerd, Jukwerd en Uitwierde.[39] De laatste familie die in de borg heeft gewoond, was de familie Polman. Folckert Polman kocht het steenhuis en de bijbehorende 35 grazen land in het jaar 1712 van Gerhard Horenken. Nadat de borg een tijdje in bezit was geweest van Folckert’s zoon Enno, die in het jaar 1723 kwam te overlijden, kwam de borg weer toe aan zijn vader. Folckert verkocht het bezit in 1730. Kort daarna werd de borg gesloopt.[40]Het borgterrein tussen de Hoofdweg en de Stelterweg is als zodanig amper nog te herkennen. Alleen een klein stukje sloot verwijst nog naar de ligging van de vroegere gracht rondom het borgstee.
Even buiten het dorp werd in de 16de eeuw de Rengerdaborg gesticht als steenhuis. De borg bestond uit twee zalen, een kelderkamer, een keuken, een lugthuis(stookhut) en twee schuren. Het complex was omgeven door een gracht, die nu nog aanwezig is. Binnen het omgrachte terrein was ruimte voor een perenhof en ruime hoven. Het terrein was bereikbaar via een laan met veel bomen. In het midden van de zeventiende eeuw wordt de naam Sicco Rengers genoemd als bewoner van de borg.[41] Wie daarvoor het huis heeft bewoond, is niet bekend. In het jaar 1713 komt het huis in handen van Emo Polman. Vanaf dat moment zijn beide Godlinzer borgen in handen van één familie. Uit een verkoopacte uit het jaar 1780 blijkt dat er bij het huis zo’n 66 grazen land hoorde, wat neerkomt op zo’n 20 hectare grond.[42] De bomenrijke laan die in de verkoopacte wordt genoemd, lijkt afgaande op de Topografisch Militaire Kaart uit 1850 nog aanwezig te zijn en liep geheel rondom het complex. Op een kaart die ruim vijftig jaar later is gemaakt heeft de singelbeplanting plaats moeten maken voor een strookje hakhout her en der.
Vanaf de late 18de eeuw nam de machtige positie van de hoofdelingen af. Het machtshiaat werd voor een belangrijk deel ingevuld door de eigenerfde boeren. Ze bezaten grote boerderijen met uitgestrekte landerijen. De grote boerenbedrijven waren als het ware de opvolgers van de kloosterboerderijen (Lippenhuizen is een voorbeeld van zo’n voormalige kloosterboerderij in Godlinze). Om de grote hoeveelheid land te bewerken in een pre mechanisch tijdperk waren vele handen nodig. Op de landerijen krioelde het van de boerenarbeiders en de vaak Duitse maaiers die als seizoenarbeider naar Groningen kwamen. De arbeiders woonden in verspreid liggende arbeidershuisjes van rode baksteen, vaak in de buurt van zo’n grote boerderij of bij elkaar in een buurtje in het dorp. Langs de Pörhorn woonden vele dagloners of boerenarbeiders bij elkaar.
Akkerbouw vond en vindt nog steeds hoofdzakelijk plaats ter hoogte van de kwelderwal. Het landschap vertoont hier een op een aantal plaatsen een interessant reliëf, doordat de akkers in vroegere tijd vanaf de randen van het perceel naar binnen zijn geploegd.[43] Hierdoor hebben ze een bolle vorm gekregen. Boeren deden dit om ervoor te zorgen dat het overtollige regenwater zich gemakkelijk vanaf het hoogste punt van de akker een weg richting de omringende sloten wist te vinden, zodat de gewassen zo weinig mogelijk schade ondervonden tijdens natte periodes. Tegenwoordig wordt er gebruik gemaakt van moderne drainagetechnieken. Daarnaast zijn er door schaalvergroting veel kleine percelen samengevoegd tot één groot perceel. Het aantal kruinige percelen is door deze ontwikkelingen in de afgelopen decennia flink terug gelopen.
Tussen de jaren 1814 en 1888 is het areaal bouwland in de gehele provincie Groningen toegenomen met 58%.[44] Deze trend is ook rondom Godlinze zichtbaar wanneer je het grondgebruik in 1832 vergelijkt met het grondgebruik in 1900. Vooral in de voormalige hooilanden lands de regelmatig verkavelde blokpercelen aan weerszijden van de hooiweg is een duidelijke toename van het aantal percelen bouwland waarneembaar. Dit alles had te maken met de stijging van de graanprijs, waardoor het voor veel boeren aantrekkelijk werd om hun weilanden om te ploegen. De vele greppeltjes die de weilanden een reliëfrijk aanzien gaven maakten plaats voor stenen drainagepijpen. Het waterpeil in de sloten kon aanzienlijk worden verlaagd door de aanleg van nieuwe kanalen en het uitdiepen van bestaande kanalen en sloten. Kleine boerenpolders voegden zich samen tot grote waterschappen zoals het waterschap Fivelingo, dat in het jaar 1872 werd opgericht. Door de betere organisatie van de waterschappen kon men het zomerpeil laten zakken tot ruim 1 meter beneden NAP. Na de Tweede Wereldoorlog is het peil nogmaals verlaagd tot 1,20 beneden NAP.[45] In 1987 is het waterschap Fivelingo opgegaan in het waterschap Noorderzijlvest.
Voor het hooi waren de Godlinzer boeren van oudsher aangewezen op de landerijen ten westen van de wierde achter de Oude Dijk. Tijdens de ruilverkaveling die in de jaren ’50 plaats heeft gevonden is dit gebied ingrijpend veranderd. Percelen werden vergroot, de Oude Dijk werd grotendeels geëgaliseerd, en oude wadgeulen werden gedempt. Het voormalige buitendijkse terrein dat in 1718 bedijkt raakte, is lange tijd hoofdzakelijk in gebruik geweest als weiland en hooiland. De Hooiweg herinnert nog aan deze situatie. Rond 1850 waren er nog een vijftal dobben terug te vinden. Het zijn zoetwaterdrinkdobben zodat het vee in het onbedijkte zilte kweldermilieu (vóór de bedijking van 1718) toch een zoetwatervoorziening had.
Van veel hooiwinningsgebieden in Noord-Nederland is bekend dat er in de negentiende en twintigste eeuw vaak gebruik werd gemaakt van seizoensarbeiders die vanuit Duitsland naar de natte hooilanden werden getrommeld. Vooral in de periode na 1800 werden de Duitse maaiers een vertrouwd beeld bij de hooioogst. Gedurende de zestiger en zeventiger jaren van die eeuw nam het aantal Duitse seizoensarbeiders juist weer af.[46] De werkzaamheden in het hooiland bestonden uit het maaien van het hooi met een zeis, dat vervolgens bijeen werd geharkt in lange losliggende stroken. Zulke stroken werden ook wel zwelen genoemd. Het in zwelen liggende hooi lag zo een paar dagen in het hooiland te drogen. Wanneer er nattigheid werd voorspeld, werd het hooi in kleine bultjes gelegd. Zo’n bultje hooi had een naam: een hooiopper. Vervolgens werd het in zwelen of in oppers liggende hooi met een vork op een grote bult gestoken. De soms wel drie meter hoge hooibulten of zogenaamde roken werden vervolgens op een hooikar gesleept. Volle hooikarren denderden vervolgens in de zomermaanden over de hooiweg richting de verschillende boerderijen. Eenmaal op het boerenerf aangekomen, werd het hooi vanuit de wagen de hooizolder opgesleept. Ook kwam het voor dat het hooi in een zogenaamd hooivak werd bewaard.[47]
Rondom de dorpswierde zien we een krans van weilanden. Dit heeft vermoedelijk als oorzaak dat de boeren van de boerderijen op de wierde tenminste één perceel dichtbij de boerderij wensten voor het laten weiden van het vee. Deze weilanden dicht bij de boerderij werden vennen genoemd. Ze werden zelden of nooit voor hooiwinning gebruikt.
Het landschap rondom de dorpswierde kenmerkt zich door een regelmatige blokvormige verkaveling, die naar het oosten toe iets onregelmatiger is van vorm. De onregelmatige vorm van sommige percelen kan verklaard worden door te wijzen op verlandde meanders van het Godlinzermaar waar de verkaveling zich op heeft aangepast. Pas echt onregelmatig wordt de verkaveling ter hoogte van Krewerd en Arkwerd. Hier is het voorkomen van voormalige wadgeulen veel duidelijker aan de verkaveling af te lezen.
Direct ten westen van de Godlinzer Oude Dijk ligt de voormalige Fivelboezem. Dit is aan de verkaveling af te lezen door de iets grotere en regelmatige blokken aan weerszijden van de kaarsrechte hooiweg. Het middeleeuwse zeekleipolderlandschap strekt zich vanaf hier richting het noordnoordoosten uit richting de huidige zeedijk. Wanneer we de kaartbeelden uit de jaren 1850, 1900, 1950 en nu naast elkaar liggen, dan blijken daaruit een aantal in het oog springende veranderingen. Vooral de ruilverkaveling die tussen 1959 en 1960 werd uitgevoerd heeft grote delen van de historische verkaveling uitgewist. In die periode is ook een groot deel van de Godlinzer Oudedijk vlakgemaakt. De bedding van de Kleine Tjariet werd gedempt, wellicht met grond afkomstig van de Godlinzer Oudedijk.
Op de kadastrale kaart van 1832 zien we duidelijk de radiaire structuur van Godlinze, met een bijna perfect ronde buitenste rondweg en een intacte binnenste rondweg. Het terrein binnen de binnenste rondweg was het domein van de kerk en de pastorie. De wierde had in deze periode een uitgesproken agrarisch karakter met veel open plekken tussen de spaarzame bebouwing. De vele tuinen rondom de erven zullen in gebruik zijn geweest als moestuin, terwijl vooral in het noordoostelijke deel van het dorp ruimte was voor boomgaarden, deels in het bezit van de kosterij. Het oudste buurtje bevond zich langs de Peperstraat. Hier woonden vooral ambachtslieden zoals een schoenmaker/leerlooier, een verver en een wever. Langs de Pörhorn zien we rond 1832 een concentratie van dagloners. Het buurtje is gelegen tussen twee van de drie boerderijen binnen de buitenste rondweg van het dorp.
Tussen 1832 en 1858 lijkt er nog weinig veranderd te zijn in de ruimtelijke opbouw van het dorp. Hier en daar zijn nieuwe woningen verschenen. Langs de Molenweg verscheen in 1854 de pelmolen “Werklust”. Al eerder had op deze plaats een molen gestaan. Al voor 1628 had Godlinze de beschikking over een korenmolen, die op besluit van de provincie in 1628 werd afgebroken.
Op topografische kaarten uit het jaar 1908, 1950, 1963 is een ontwikkeling zichtbaar van verdichting qua bebouwing binnen de buitenste rondweg. Langs de Stelterweg worden woningen gebouwd, en ook in het blok tussen de Hoofdweg en de Stelterweg zien we nieuwe woningen verschijnen. Opvallend zijn de groene stroken die vooral in het noordoostelijke deel van het dorp prominent aanwezig zijn en langs het Gloepke, wat zoiets betekent als verstopplaats. Het zijn hakhoutstroken, die zeker hun nut hadden in de jaren dat de kachels op hout, turf en kolen werden gestookt.
Grote verandering in de ruimtelijke structuur van het dorp zijn echter uitgebleven. De aanleg van de rondweg in 1960 heeft de grootste landschappelijke impact gehad. Hier en daar zijn huizen bijgebouwd en er zijn een aantal sloten gedempt. Maar van grote uitbreidingen buiten de buitenste rondweg is het in Godlinze nooit gekomen. Bijzonder is dat het grote perceel ten zuiden van de Hoofdweg vrijwel vrij van bebouwing is gebleven. Het “Oude Hof’ is zodoende als ruimtelijk element nog steeds goed te herkennen. Dit geldt ook voor een klein deel van de borggracht, die tussen het “Oude Hof” en het voormalige borgstee nog te herkennen is als een sloot.
Bakker, H. de, B.A. Marsman, 1981: Kruininge percelen. In: Boor en Spade 20, p. 9-37.
Bazelmans, J., D.A. Gerrets, J. de Koning & P.C. Vos, 1999: Zoden aan de dijk. Kleinschalige dijkbouw in de late prehistorie en protohistorie van noordelijk Westergo, De Vrije Fries 79, 7-73.
Bazelmans, J., H.A. Groenendijk, G.J. de Langen, J.A.W. Nicolay & A. Nieuwhof, 2009: De late prehistorie en protohistorie van holoceen Noord-Nederland (= Nationale Onderzoeksagenda Archeologie 12), Amersfoort,
Bos et al. 1996: Het Bierumer boerderijboek. Scheemda.
Feith, J.A., 1901: Catalogus der inventarissen van de archieven der voormalige zijlvestenijen en dijkrechten in de provincie Groningen, meerendeels gedeponeerd in het Rijksarchief te Groningen. Groningen
Formsma e.a., 1973: De ommelander borgen en steenhuizen. Groningen.
Gerrets, D.A., 2010: Op de grens van land en water. Dynamiek van landschap en samenleving in Frisia gedurende de Romeinse tijd en de volksverhuizingstijd (= Groningen Archaeological Studies 13), Groningen.
Gijn, A.L. van & H.T. Waterbolk, 1984: The colonization of the salt marshes of Friesland and Groningen. The possibility of a transhumant prelude, Palaeohistoria 26, 101-122.
Gottschalk, M.K., 1971: Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland I. Assen.
Gottschalk, M.K., 1975: Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland III. Assen.
Knol, E., 1993: De Noordnederlandse kustlanden in de vroege Middeleeuwen (= Proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam), Groningen.
Knottnerus, O.S., 2005: Fivelboezem. De erfenis van een verdwenen rivier. Bedum.
Knottnerus, O.S., 2008: Natte voeten, vette klei. Oostelijk Fivelingo en het water. Bedum.
Langen, G.J. de, 2011: De gang naar een ander landschap. De ontginning van de (klei-op-)veen-gebieden in Fryslân gedurende de late ijzertijd, Romeinse tijd en middeleeuwen (van ca. 200 v. Chr. tot ca. 1200 n. Chr.), in M.J.L.Th. Niekus, S. van der Zee, T. Looijenga & F. Kiestra (red.), Gevormd en omgevormd landschap van Prehistorie tot Middeleeuwen, Drents Prehistorische Vereniging, 70-97.
Noomen, P.N., 2009. De stinzen in middeleeuws Friesland en hun bewoners. Hilversum.
Miedema, M., 1983: Vijfentwintig eeuwen bewoning in het terpenland ten noordwesten van Groningen (= Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam).
Priester, P. 1991: De economische ontwikkeling van de landbouw in Groningen 1800-1910. Een kwalitatieve en kwantitatieve analyse. Wageningen.
Schepers, M., 2014: Reconstructing vegetation diversity in coastal landscapes (= Advances in Archaeobotany 1), Groningen.
Taayke, E., 1996: Die einheimische Keramik der nördlichen Niederlande. 600 v.Chr. bis 300 n. Chr. (= Dissertatie Rijksuniversiteit Groningen), Groningen.
Vos, P.C. & E. Knol, 2015: Holocene landscape reconstruction of the Wadden Sea area between Marsdiep and Weser. Explanation of the coastal evolution and visualisation of the landscape development of the northern Netherlands and Niedersachsen in five palaeogeographical maps from 500 BC to present, Netherlands Journal of Geosciences 94, 157-183.
Karstkarel, P., 2007: Alle middeleeuwse kerken: van Harlingen tot Wilhemshaven. Groningen.
Mol, J.A., 2001. Bemiddelaars voor het hiernamaals. Kloosterlingen in middeleeuws Frisia. In: Hel en hemel. De middeleeuwen in het Noorden, E. Knol, Jos M.M. Hermans en M. Driebergen (red.) 152-165. Groningen.
Vos, P.C. & E. Knol, 2005: Wierden ontstaan in een dynamisch landschap. In: Knol, E., A.C. Bardet & W. Prummel.
Vos, P.C. & D. Gerrets, 2005: Archaeology: a major tool in the reconstruction of the coastal evolution of Westergo (northern Netherlands). In: Quaternary International 133-134, pp. 61-75.
Vos, P., 2006: Toelichting bij de nieuwe paleogeografische kaarten van Nederland.
Vos, P. & S. de Vries, 2013: 2e generatie palaeogeografische kaarten van Nederland (versie 2.0). Deltares, Utrecht.
Vos, P., 2015: Origin of the Dutch coastal landscape. Utrecht.
Derde en vierde jaarverslag van de vereeniging voor terpenonderzoek. 1919-1920.
Nieuwsbrief Vereniging voor terpenonderzoek, 19 juni 2014.
[1] Miedema 1990
[2] Wikipedia
[3] Jaarverslag van de Vereeniging voor terpenonderzoek, 1919.
[4] De Mulder et al. 2003. H. 4.
[5] De Mulder et al. 2003, 208.
[6] Mol et al. 2006.
[7] Niekus et al. 2015; Verpoorte et al. 2015.
[8] https://www.dinoloket.nl/ondergrondmodellen.
[9] Vos et al. 2011, 52.
[10] Alinea door A. Nieuwhof 2017.
[11] Vos & Gerrets 2005, 62.
[12] Vos 1999; Vos & Gerrets 2005.
[13] Stiboka 1976, 45.
[14] Knottnerus 2005, 16.
[15] Miedema 2000.
[16] Boersma 1983; Taayke 1996, III, 59.
[17] Miedema 1990,
[18] Alinea door A. Nieuwhof.
[19] Knottnerus, https://nl.wikipedia.org/wiki/Heekt#cite_note-1.
[20] Goldhorn 1948.
[21] Formsma et al. De Ommelander borgen en steenhuizen 1987. 134.
[22] Bierumer boerderijboek 1996, 25.
[23] Bierumer Boerderijboek 1996, 252.
[24] Overgenomen uit: Nieuwsbrief Vereniging voor terpenonderzoek, 19 juni 2014
[25] Overgenomen uit: Nieuwsbrief Vereniging voor terpenonderzoek, 19 juni 2014
[26] Jaarverslag van de Vereeniging voor terpenonderzoek, 1919.
[27] Jaarverslag van de Vereeniging voor terpenonderzoek, 1919.
[28] Knottnerus 2005, 45-49
[29] Knottnerus 2005, 45-49
[30] Knottnerus 2005, 45-50
[31] Gottschalk 1971.
[32] http://www.kerstvloed1717.nl/verhalen/kerstvloed-1717-achtergrond
[33] http://www.kerstvloed1717.nl/verhalen/kerstvloed-1717-achtergrond
[34] http://www.kerstvloed1717.nl/verhalen/kerstvloed-1717-achtergrond
[35] Het Bierumer Boerderijboek 43.
[36] Het Bierumer Boerderijboek 45.
[37] Het Bierumer Boerderijboek 66.
[38] Hisgis.nl, Fryske Akademy.
[39] Bierumer boerderijenboek.
[40] Formsma 1973.
[41] Formsma 1973.
[42] Meertens instituut.
[43] Bakker, H. de, B.A. Marsman, 1981
[44] Priester 1991.
[45] Knottnerus (www.landschapsgeschiedenis.nl)
[46] Priester 1991.
[47] http://gtb.inl.nl
Het klooster Feldwerd wordt op een kaart uit 1850 vermeldt als Oldenklooster. De landerijen tussen Godlinze en Feldwerd waren voor een overgroot deel in bezit van het klooster (bron: Topografisch Militaire kaart, kloosterbezittingen (fryske akademy).
Ieder terp- en wierdedorp heeft zijn eigen verhaal. Bewoners, lokale (historische) verenigingen, ondernemers en wetenschappers van de Rijksuniversiteit Groningen halen dat verhaal gezamenlijk boven water. Om uiteindelijk te bepalen wat er nodig is om de karakteristieke elementen en structuren op een verantwoorde en duurzame manier te herstellen, te beheren en/of te ontwikkelen.
Het project in Godlinze start op 1 september 2015. Maar nu al kunt u helpen het verhaal van Godlinze boven water te krijgen! Hoe leest u hier.